Ook het tweede boek over studievoortgangsbeslissingen is te bestellen!
Het is een boek dat zich specifiek richt tot de docenten en stagebegeleiders uit het hoger onderwijs. Het is laagdrempelig geschreven en uitvoerig geïllustreerd aan de hand van concrete voorbeelden. We volgen opnieuw de structuur van het academiejaar, maar ditmaal halen we op zeer praktische wijze enkel die regels aan die écht relevant zijn voor docenten. Dat blijkt ook uit de inhoudstafel: I. De start van het academiejaar 1. Het onderwijs- & examenreglement 2 De ECTS- of studiefiches 3. Niet-bindende communicatie met studenten II. Tijdens het academiejaar 1. De begeleidingsplicht 2. Gevolgen van gebrekkige begeleiding 3. Afwezigheid op stage 4. Stopzetting van de stage III. Tijdens de examenperiode 1. Het afnemen en beoordelen van examens 2. Beoordelen van opdrachten 3. Beoordelen van eindwerken - en projecten 4. Beoordelen van stages 5. Vaststellen van examenfraude IV. Tijdens de deliberatie 1. Bestraffen van examenfraude 2. Delibereren van studenten V. Tijdens de tweede zittijd 1. Examens afnemen in tweede zittijd 2. Het begeleiden en beoordelen van stages in de tweede zittijd 3. Het begeleiden en beoordelen van eindwerken in de tweede zittijd VI. Veelgebruikte (juridische argumenten)
0 Reacties
Het is eindelijk zover! Na drie jaar zwoegen ligt ons eerste boek over het hoger onderwijsrecht in de virtuele winkelrekken!
Op 1 oktober verschijnt "Studievoortgangsbeslissingen in het hoger onderwijs - van vrijstelling tot bindende voorwaarde" bij uitgeverij Politeia. Voor nog geen 40 euro krijgt u 378 pagina's interessante informatie gebaseerd op meer dan 900 uitspraken van de Raad voor Betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen. De volgende thema's worden uitvoerig behandeld:
Het boek is juridisch maar wel laagdrempelig, geschreven. Zo kan elk personeelslid van het hoger onderwijs met de informatie aan de slag. Het is dus zeker een interessant boek voor de leden van interne beroepscommissies, opleidingsdirecteuren, opleidingshoofden, stagecoördinatoren, ombudsen en studietrajectbegeleiders, maar ook voor gewone lectoren of stagebegeleiders kan het interessant zijn. Voor deze laatste twee groepen volgt er binnenkort nog een tweede boek, dat in een "light-versie" het praktisch onderwijsrecht toelicht aan de hand van meer dan 100 voorbeelden. Veel leesplezier gewenst! Oké, ik geef het toe. Af en toe kijk ik eens naar de Zevende Dag. En ja, ik geniet ervan om het angstzweet over het voorhoofd van sommige politici te zien druipen. Ik zie ze dan denken: “had ik maar gekozen voor die koffiekoeken in plaats van die trip naar Brussel”. Dan durf ik wel eens gniffelen, achter mijn koffiekoeken.
Gisteren was het weer zo ver: ik zag Van Overtveldt zich in alle bochten wringen om toch maar niet te moeten zeggen dat er nieuwe besparingen in de sociale zekerheid zitten aan te komen. Tegenover hem zat Gilles de Coster, die als weekwatcher enkele nieuwsfragmenten mocht tonen. Hij koos onder meer voor een item van BBC News over Youtube sterren die tegen betaling reclame maken voor de “essay mill”-website EduBirdie. Het motto? Je bent een idioot als je zelf je taken maakt en je eigen papers schrijft. Betaal toch gewoon een “nerd” die het voor jou schrijft! De sympathieke De Mol presentator vond de praktijken van EduBirdie “moreel verwerpelijk” en wees op de grote verantwoordelijkheid van onderwijsinstellingen. Ik zat recht in mijn zetel en dacht: moreel verwerpelijk? Het is gewoon juridisch verwerpelijk. De definitie van examenfraude is zo opgesteld dat ook essay mills en ghostwriting hier onder kunnen vallen. In de meerderheid van de Vlaamse hoger onderwijsinstellingen werkt men namelijk met een definitie die op een of andere wijze verwijst naar het gedrag van een student in het kader van een evaluatie waardoor deze het vormen van een juist oordeel omtrent zijn kennis, inzicht en/of vaardigheden geheel of gedeeltelijk onmogelijk maakt of poogt te maken. Dat is uiteraard het geval wanneer je iemand anders het werk voor jou laat doen. Ghostwriting is bovendien geen nieuw fenomeen. Er zijn verschillende uitspraken van de Raad die aantonen dat instellingen al geruime tijd worstelen met problemen van “ghostwriting”. Mijn vingers kriebelden om gisteren al te reageren, maar ik nam me toch voor om er eerst een nachtje over slapen. Ergens deze nacht bedacht ik me dat ik geen nieuw stukje moet schrijven over ghostwriting. Ik kan jullie een exclusieve voorpublicatie geven uit het hoofdstuk “fraude” van mijn rechtspraakoverzicht waarin ik het heb over het bewijzen van het feit dat een student werken door ander laat schrijven. “Bij ghostwriting is betrapping op heterdaad in principe niet realistisch. Hier wordt dus steeds met ernstige, samenlopende vermoedens gewerkt: op basis van het geheel van de omstandigheden samengenomen moet men op redelijke wijze kunnen oordelen dat er sprake is van ghostwriting. Heel vaak begint het onderzoek naar ghostwriting wanneer de docent opmerkt dat de opdracht van de student te goed is om door de student zelf opgesteld te zijn. Er zijn dus vormelijke en inhoudelijke aanwijzingen in de opdracht zelf te vinden. Vervolgens is het dan aan de docent om de student, best kort na het indienen van de opdracht, te horen en vragen te stellen over het opstellen van de opdracht (bv. werkwijze, samenvatten van de inhoud van de opdracht, concrete inhoudelijke vragen stellen etc.). Wanneer de student er niet in slaagt om hier overtuigend op te antwoorden, wordt dit gezien als een bijkomend vermoeden dat de student zijn opdracht niet zelf uitvoerde. Indien dit mogelijk is, kan er ook aan de student gevraagd worden om de opdracht (voor een stukje) op dat moment opnieuw te maken (bijvoorbeeld wanneer de opdracht was om een website te bouwen). Wanneer de student als verweer een boek aandraagt waarin aantekeningen aangebracht werden, dan bewijst dit niet automatisch dat de student diegene is die de aantekeningen maakte. Verklaringen van andere studenten dat zij de student aan de opdracht hebben zien werken zijn ook niet van die aard om precieze vaststellingen te ondermijnen. Een student kan ook op een publiek toegankelijke website op zoek gaan naar een ghostwriter. De “advertentie” die de student dan uitschrijft, kan in beginsel meegenomen worden als een bijkomend vermoeden van ghostwriting, maar het blijft noodzakelijk om de ingediende opdracht zelf ook te bestuderen. Wanneer er geen twijfel over bestaat dat de student zijn opdracht zelf indiende, kan hij niet vervolgd worden voor (poging tot) ghostwriting, tenzij het onderwijs- & examenreglement deze situatie ook uitdrukkelijk tuchtrechtelijk vervolgbaar stelt.” Ik merk in mijn eigen onderwijspraktijk dat het opmerken van ghostwriting vereist dat je de studenten kent. Je kan maar merken dat iets “abnormaal” is wanneer je weet wat normaal is. Als men vanuit de overheid wil dat er streng toegekeken wordt op het gebruik van essay mills, is dat de facto een oproep naar de mogelijkheid van hoger onderwijsinstellingen om studenten nauw op te volgen. Dat vergt tijd en budget… En wie kan daar nu tegen zijn? Voor zij die geïnteresseerd zijn in de bijhorende zaaknummers:
Voor zij die meer over EduBirdie en de Youtube sterren willen lezen: http://www.bbc.com/news/education-43956001 Het is hier de laatste tijd bijzonder stil, waarvoor onze excuses. Een dag heeft spijtig genoeg maar 24 uur en de laatste tijd gaat de aandacht naar ander schrijfwerk: sinds december zijn we namelijk aan het werken aan een volledig rechtspraakoverzicht van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen en daar kruipt bijzonder veel tijd in. We hebben alvast 5 hoofdstukken geschreven, nog 3 te gaan!
Daarnaast zijn we ook bezig met een onderzoeksproject naar het praktisch onderwijsrecht in het secundair onderwijs. De B- & C-attest vliegen ons dus momenteel rond de oren. Het is een nieuwe materie, dus inwerken vergt wat tijd. Maar last but not least: binnenkort gaan we de baan op. Op 4 mei en 8 juni zijn we één van de sprekers op de studievoormiddagen "Onderwijscontentieux" van Die Keure. Hopelijk zien we jullie daar! In een uitspraak van begin november moesten de rechters van de Raad zich buigen over een praktijkexamen van een studente biomedische laboratoriumtechnieken (R.Stvb. nr. 2017/498). Bijzonder was dat deze studente lijdt aan een bijzonder zware auditieve functiebeperking. Aan het begin van het academiejaar werd dan ook samen met een GON-begeleider een individueel handelingsplan opgesteld waarin een aantal aandachtspunten opgenomen werden. Zo had de studente recht op 15 minuten extra examentijd, kreeg ze tijdens het jaar de hulp van een schrijftolk en werd er aan de docenten gevraagd om de studente eerst een labo te laten observeren, waarna de studente dan de (examen)oefening zelf kon aanvatten.
De studente behaalde op het examen in september een 2/20. Zij betwistte het resultaat en verwees naar een aantal argumenten: vooreerst was er sprake van ernstige communicatieproblemen met de docent. De studente had haar examenresultaat in juni reeds aangevochten, uitzonderlijk een tweede examenkans afgedwongen én het examen werd al bijgewoond door een externe (neutrale) toezichter. De confrontatie met de docente in kwestie op het examen, heeft haar uit haar lood geslagen. Bovendien geeft de studente ook aan dat ze de faciliteiten die haar “beloofd” werden in het handelingsplan, niet volledig heeft kunnen gebruiken. Ze heeft wel de 15 minuten extra examentijd gekregen, maar ze heeft voorafgaand aan haar examen geen opdracht uitgevoerd door een andere student kunnen waarnemen. Deze uitspraak is in de eerste plaats interessant omdat er nuttige principes instaan over het examineren bij studenten met een functiebeperking. De Raad stelt namelijk vast dat studenten met een functiebeperking conform de Codex Hoger Onderwijs “recht” hebben op redelijke aanpassingen. Hiermee doelt men op "concrete maatregelen, van materiële of immateriële aard, die de beperkende invloed van een onaangepaste omgeving op de participatie van een persoon met een functiebeperking neutraliseren”. Los daarvan moeten studenten met een functiebeperking evenwel nog steeds in gelijke mate aantonen dat zij de vooropgestelde leerresultaten op voldoende wijze beheersen. Zij moeten dus ook de nodige competenties verwerven. De verplichting die op de schouders van de onderwijsinstellingen rust, is in de eerste plaats dan ook het onderzoeken van de mate waarin redelijke aanpassingen mogelijk zijn. De instelling had aan deze laatste verplichting voldaan door het individueel handelingsplan op te stellen. Het valt daarbij de Raad op dat de studente in de tweede zittijd inderdaad enkel 15 minuten extra examentijd toegekend kreeg. Gekoppeld aan bijkomende problemen op het examen (o.a. een andere praktische inrichting van de praktijktest in vergelijking met de eerste zittijd (geen gebruik van internet, andere verslaggeving), problemen met de computer en het labo- en cijfermateriaal én de sluimerende spanningen tussen docent en student) gooide het weigeren van de faciliteit van het eerst kunnen bekijken van een andere proef, nog bijkomend olie op het vuur. De Raad kan er dan spijtig genoeg ook niet omheen dat er in dit geval sprake is van een vertrouwensbreuk tussen de studente en docente. De rechters zijn dan ook van oordeel dat – in het geheel van de omstandigheden – het mogelijk zo kan geweest zijn dat de studente niet volledig gelijkwaardige kansen heeft gekregen om haar 'kunnen' te tonen. In het licht van de zeer specifieke omstandigheden van het dossier (en meer bepaald de zware functiebeperking waardoor de studente snel wantrouwig is en goede communicatie dus cruciaal is) komt de examenbeslissing de Raad dan ook onredelijk voor. Ze vraagt dan ook aan de instelling om een nieuwe examenkans te organiseren waarbij de juiste faciliteiten toegekend worden én waarbij de docente van het opleidingsonderdeel zich best ook laat vervangen door een andere docent of externe waarnemer. In een uitspraak van 1 september 2017 moest de Raad oordelen over de objectiviteit van een stagebeoordeling van een student van de lerarenopleiding secundair onderwijs (zaak nr. 2017/227). De student was niet geslaagd voor een aantal stages, die samen drie opleidingsonderdelen uitmaakten. Op elke stage behaalde de student een onvoldoende. De Raad onderzoekt de beoordeling van de verschillende stages en treft in de eerste plaats voor twee van de drie opleidingsonderdelen een goed gemotiveerd dossier aan: de ECTS-fiches werden gevolgd, de nodige feedback - & evaluatiedocumenten werden ingevuld en de beoordelingen waren correct gemotiveerd, in lijn met feedback gegeven tijdens de stage zelf.
De beoordeling van de “uitbreidingsstage” was wel problematisch. De student voerde namelijk aan dat hij niet objectief beoordeeld werd. De “partijdigheid” bij de evaluatoren was het gevolg van een incident op een schoolfeest: de student zou met een leerlinge een “slowke” gedanst hebben, waarbij de leerlinge verveeld zou gereageerd hebben. De stageschool had dit gemeld aan de hogeschool, maar de hogeschool zelf meldde het incident pas aan de student op het moment dat hij zijn eindpresentatie over deze stage uitvoerde. De student kreeg niet de kans om zich te verweren, de hogeschool gaf enkel aan geen rekening gehouden te hebben met het incident bij het opstellen van de score. De student ontkent de feiten volledig. Nergens in het dossier is een officiële klacht te vinden, noch enig ander document bewijst dat de feiten plaatsgevonden hebben. De hogeschool geeft in het intern beroep nogmaals aan dat het incident geen rol heeft gespeeld bij de eindbeoordeling van de uitbreidingsstage. Voor de Raad is dat evenwel niet relevant: door het tijdstip van de mededeling (net na de presentatie) en de inhoud van de aantijging alleen al kan er bij de student een terechte indruk van vooringenomenheid ontstaan. In principe worden mentoren en stagebegeleiders vermoed objectief te zijn, maar een student kan dit vermoeden weerleggen op basis van ernstige en concrete aanwijzingen. In deze zaak is er sprake van zo'n ernstige en concrete aanwijzing. De Raad vindt het bijzonder spijtig dat er geen poging gedaan is om dit met de student zelf uit te klaren: dergelijke aantijgingen kunnen namelijk een ernstige wijze een nadeel berokkenen aan studenten en de student heeft het recht om zich te verdedigen. Bovendien waren er ook onduidelijkheden in de stagebeoordeling : de mentoren hadden namelijk nagelaten om een score te geven voor “functioneren” terwijl ze dit hadden moeten doen. Het is dus onduidelijk wat het exacte aandeel van de mentoren was in de totstandkoming van de stagebeoordeling voor de competentie “functioneren”, toch relevant in het licht van het incident. Als oplossing stelt de Raad voor om de student een nieuwe eerste examenkans voor de uitbreidingsstage te geven. De andere stagescores blijven wel overeind, ofwel omdat ze reeds toegekend waren voor de feiten, ofwel omdat de stages op een andere school uitgevoerd werden waar men geen weet had van het incident. Om voorzichtig terug op gang te komen na de (hopelijk voor iedereen deugddoende) zomervakantie, willen we graag nog even terugkomen op de laatste zaak die we besproken hebben. Middenin de examenperiode van juni vertelden we over een studente lager onderwijs die haar stageresultaat aanvechtte voor de Raad (zaak 2017/110). De rechters van de Raad gaven de studente gelijk, o.m. op basis van het argument dat de interne beroepscommissie onvoldoende onderzocht had of zij de stage in 2de zittijd – uitzonderlijk – toch zou kunnen hernemen. De zaak werd daarmee terug naar de hogeschool verwezen, die op haar beurt opnieuw moest onderzoeken of een dergelijke uitzonderlijke maatregel toch niet mogelijk was.
In een uitspraak die zopas gepubliceerd werd, blijkt dat de hogeschool inderdaad de zaak opnieuw bekeken heeft en tot het oordeel kwam dat het opnieuw afleggen van de stage in de zomerperiode niet mogelijk was. Hierop stapte de studente opnieuw naar de Raad, maar ze haalde er ditmaal niet haar gelijk (zaak 2017/166). Dit is dus een goed voorbeeld van een “pyrrusoverwinning” voor de student. Uit de stagebeoordeling bleek dat de studente een onvoldoende scoorde op twee basiscompetenties: de student als opvoeder en de student als organisator. Aangezien het om cruciale competenties ging, behaalde de studente een 9/20 op haar zelfstandige stage. Volgens de hogeschool kon, gezien de tekortkomingen van de student, de onderwijsstage in een tweede examenkans niet op een kwaliteitsvolle manier georganiseerd worden. Hiervoor verwijst ze naar twee verschillende argumenten:
Het niet-toestaan van een uitzonderlijke tweede examenkans voor de stage was dus niet onredelijk. Deze uitspraak bevestigt wat we in juni al vertelden: er kan geen sprake meer zijn van een automatische uitsluiting van de tweede examenkans door de interne beroepscommissie. Indien daar redenen voor zijn, moet er heel concreet gekeken worden naar o.a. de werkpunten van de student, de mogelijkheden voor alternatieve opdrachten en de begeleiding die geboden kan worden door de instelling. Na een bijzonder drukke periode hebben we eindelijk, tussen al het verbeteren door, toch een momentje gevonden om jullie op de hoogte te houden van nieuwe ontwikkelingen in de rechtspraak van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen.
Deze keer willen we graag even stilstaan bij het aanbieden van een tweede examenkans voor stages. Aanleiding hiervoor zijn twee zaken die eigenlijk “gelijkend” zijn. De eerste zaak (2017/110) werd aangespannen door een studente leerkracht lager onderwijs, de tweede (2017/114) door een een studente sociaal werk. Beiden behaalden een onvoldoende op hun stage (respectievelijk 9/20 en 5/20). Wat beide studentes gemeen hebben, is dat de interne beroepscommissie toegaf dat er sprake was van “gebrekkige begeleiding”. Met andere woorden: de onderwijsinstelling gaf tweemaal toe dat ze een fout hadden begaan. In de tweede zaak ging het zelfs zo ver dat de instelling aan de student “een nieuwe eerste examenkans" bood. Zoals uit de rechtspraak blijkt, is gebrekkige begeleiding een moeilijke “fout” om op te lossen. De prestaties van de student zijn namelijk wat ze zijn en we kunnen niet hypothetisch gaan uitdenken hoe de student gepresteerd zou hebben wanneer er wel goede begeleiding geboden werd. Het is ergens dan ook niet verwonderlijk dat de instelling in deze twee zaken niet zo heel goed wist wat ze moest doen om hun eigen fout recht te zetten. Bovendien botste de instelling op het feit dat in beide richtingen geen tweede examenkans voor stage aangeboden wordt. Stage wordt namelijk vaak gezien als één van die opleidingsonderdelen waarvoor men, in afwijking van het decretaal recht op twee examenkansen, geen herkansing kan opnemen in de zomerperiode omdat het praktisch niet haalbaar is. Dit had in beide zaken tot gevolg dat de student de stage gewoon opnieuw in het volgende academiejaar moest afleggen. Hun studieduur werd dus minstens met een half jaar verlengd. In beide zaken vallen de rechters van de Raad over de klakkeloze aanname van de interne beroepscommissie van het feit dat de stage niet in tweede zittijd afgelegd kan worden. Deze houding is namelijk niet te rijmen met het decretaal recht op 2 examenkansen: afwijkingen op dit principe moeten gemotiveerd worden. De interne beroepsinstantie heeft in deze zaken niet onderzocht hoe men, concreet, in het lopende academiejaar misschien toch nog de studentes de kans kon geven hun kunnen te tonen. De commissie heeft, aldus de Raad, de taak om te onderzoeken in welke mate het mogelijk is om bijvoorbeeld de organisatie van een beperkte stageperiode tijdens de zomerperiode of een vervangende taak op te leggen. Dit geldt nog des te meer bij de eerste studente die 9/20 behaalde en waarbij slechts enkele competenties nog niet volledig op punt stonden. De mogelijkheid van een alternatieve opdracht moest dus grondig onderzocht worden en de beslissing van de interne beroepsinstantie moest ook op dit punt gemotiveerd zijn. Deze twee uitspraken zijn niet zonder belang, maar moeten tegelijk ook genuanceerd worden. Het is niet zo dat we nu opeens standaard 2de examenkansen moeten gaan aanbieden voor stage in de zomerperiodes. We mogen niet uit het oog verliezen dat het hier, allebei, om zeer specifieke gevallen gaat waarbij de instelling zelf aangegeven had een fout gemaakt te hebben. Het feit dat men een oplossing hiervoor wil aanbieden en daarvoor eventueel extra’s uit de kast haalt, is dan niet abnormaal. Bovendien zeggen de rechters ook niet dat er een tweede examenkans aangeboden moet worden: de optie moet afgetoetst worden en als het niet mogelijk zou blijken, moet duidelijk uitgelegd worden waarom dit zo is. Motivering is opnieuw de sleutel. De tijd van standaard aannemen dat stage in tweede examenkans uitgesloten is, lijkt dus achter ons te liggen. hier om te bewerken. 8+0= 7 ... of: mogen we afwijken van de mathematische optelling van deelscores bij examens?4/13/2017 Het is nog veraf, maar we willen het toch nog eens hebben over examens. Deze ochtend kwamen we namelijk een interessante zaak tegen over een mondeling examen afgelegd door een student industriële wetenschappen (zaak nr. 2017/089). Hij kreeg op dat examen twee vragen: eentje die hij behoorlijk goed kon oplossen en eentje waar hij volledig in de mist ging en eigenlijk aantoonde dat hij de nodige basiskennis miste. Op de eerste vraag behaalde de student uiteindelijk 8/10, op de tweede 0/10. Mathematisch had de eindscore voor het mondelinge examen dan ook 8/20 kunnen zijn, maar de docent besloot om voor het examen in zijn geheel een 7/20 toe te kennen. Dit had als gevolg dat de student een 9/20 behaalde voor het opleidingsonderdeel (na de samentelling met de score van het practicum).
Op zich is het niet onlogisch dat de student zich vragen stelde bij de houding van de docent. Bij het recht van inzage kon hij namelijk duidelijk zien dat hij een 8 en een 0 behaalde op zijn examenvragen, maar toch stond er als eindscore een 7. De zaak geraakte dan ook bij de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen. De student ving er echter bot: de docent mag een examen op holistische wijze beoordelen en onder bepaalde voorwaarden kan de eindscore van een examen afwijken van de louter mathematische optelling van de resultaten op verschillende deelvragen. Tenzij anders bepaald in de ECTS-fiche, heeft de examinator namelijk een ruime appreciatiemarge bij het bepalen van het eindresultaat van een (mondeling) examen. Het is daarbij niet uitgesloten dat globaal een lager cijfer wordt toegekend, aldus de Raad, op voorwaarde dat daarvoor een aanvaardbare verantwoording wordt gegeven. Het is dus cruciaal dat de docent kan motiveren waarom hij deze globale beoordeling doorvoert. De rechters geven daarbij zelf het voorbeeld van een student die op een welbepaalde vraag dermate “uitvalt” waardoor eigenlijk blijkt dat essentiële competenties, kennis en/of vaardigheden niet bereikt zijn. Het is dan wel aan de docent om te bewijzen dat de student inderdaad deze uitlatingen gedaan heeft én dat deze aantonen dat de student de nodige essentiële kennis ontbeert. Voor deze motivering moeten we als eerste teruggrijpen naar de traditionele “bewijsmethode” van het mondeling examen. Daarvoor rust een belangrijke verantwoordelijkheid bij de docent: hij of zij moet noteren wat er gevraagd en geantwoord is op het mondeling examen, op beknopte wijze maar wel voldoende duidelijk (zie ook onze bijdrage “Stevig in je schoenen staan? Kies voor een mondeling examen!). Op deze manier kan je het bewijs leveren van de antwoorden gegeven door de student. Als tweede moet je kunnen uitleggen waarom die uitlatingen “gesanctioneerd moeten worden”. In deze zaak stelde de docent dat hij rekening had gehouden met het feit dat de student in kwestie een 0 had gehaald op een vraag over een essentieel onderdeel van de cursus, wat duidelijk wijst op ernstige hiaten in zijn kennis van de materie. Daarnaast wees hij erop dat ook op de bijvragen niet correct geantwoord kon worden, en ook daar bleek dus nogmaals dat de student niet voldeed aan de essentiële doelstellingen van het opleidingsonderdeel. Daarnaast had de student door middel van zijn antwoorden duidelijk laten blijken dat er wezenlijke tekortkomingen waren op het vlak van de vereiste voorkennis. De student kon dan ook niet slagen voor het vak, en de docent legde 7/20 op in plaats van het mathematische verwachte resultaat. Voor de Raad hebben deze motieven de nodige klaarheid gebracht. De klacht van de student werd dan ook afgewezen als ongegrond. Docenten zijn met andere woorden niet verplicht om de deelresultaten mathematisch op te tellen om tot een eindscore te komen. In deze zaak ging het toevallig om een mondeling examen, maar er is geen reden om aan te nemen dat dit bij een schriftelijk examen anders zou zijn. Ook daar kan een student door een bepaald (geschreven) antwoord duidelijk laten blijken dat hij/zij de nodige basiskennis ontbeert. Het is evenwel cruciaal dat de docent ook dan kan uitleggen waarom hij afwijkt van de puur mathematische optelling. Zoals beloofd voor het eerst sinds lang nog eens een blogpost. We kunnen daarbij toevallig onmiddellijk inspelen op de actualiteit. Een student, het is onduidelijk of hij in het hoger- of in het secundair onderwijs zit, wordt er namelijk van verdacht tijdens zijn stage op de griffie van de Antwerpse onderzoeksrechters gerechtelijke informatie onrechtmatig gekopieerd te hebben. Abstractie makend van deze casus kunnen we hier een bijzonder relevante vraag uit distilleren: hoe gaan we juist om met een stagestudent die die het beroepsgeheim schendt?
De rechtspraak van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen bevat niet veel uitspraken over dit thema. De flagrante schendingen (zoals diegene die vandaag in de krant staat) zullen begrijpelijkerwijze niet tot een klacht van de student leiden. Een handig aanknooppunt voor onze bespreking is evenwel de zaak 2014/123, die handelde over een studente verpleegkunde. Zij had in haar stageverslag de naam van een arts niet geanonimiseerd, waarop de opleiding haar een 0 toekende voor haar stageverslag. Een (eerder minieme) schending van het beroepsgeheim werd dus streng bestraft door de opleiding. Op zich heeft de Raad geen probleem met een strenge bestraffing bij schending van het beroepsgeheim. Het cruciale is wel dat de student niet verrast mag zijn door deze strenge sanctie. Dat was in deze casus wel het geval: het stagereglement benadrukte het belang van het beroepsgeheim tijdens de stage, maar stelde geen duidelijke sanctie op de niet-nakoming ervan. De onmiddellijke toekenning van een 0 is evenwel een zeer strenge sanctie, die geen enkele ruimte laat voor de appreciatie van de intenties van de student, noch enige andere verzachtende omstandigheid. In dat licht vereisen de rechters dat handelingen die binnen het toepassingsgebied van deze sanctie (d.w.z. de toekenning van de 0) vallen, ondubbelzinnig gedefinieerd worden door de opleiding. Alleen op deze wijze is de sanctie voor zorgvuldige studenten voorzienbaar en kunnen zij inschatten wat de gevolgen zullen zijn van een schending van het beroepsgeheim. In deze concrete zaak was de Raad er niet van overtuigd dat de student had kunnen voorspellen dat zij, door het éénmalig niet-anonimiseren van de naam van een arts, zo streng gesanctioneerd zou worden voor de schending van het beroepsgeheim (dat er in de gezondheidszorg ook bedoeld is om de privacy van patiënten te beschermen en niet die van de artsen). De interpretatie die de opleiding gegeven had aan de bepaling uit het stagereglement, was dan ook kennelijk onredelijk. De les is dan ook om in je stagereglement of –handleiding duidelijk aan te geven wat er verstaan wordt onder een schending van het beroepsgeheim én wat de bijhorende gevolgen zijn. We beseffen dat dit een omslachtige werkwijze is. We hebben dan ook een handig alternatief achter de hand. Bij stages wordt een student traditioneel gequoteerd op een aantal "competenties". Eén van deze competenties is vaak een of andere vorm van professioneel handelen of werken op deontologisch correcte wijze. Daarbij wordt al heel vaak aangegeven dat een student die deze competentie wil behalen, het beroepsgeheim moet respecteren. Wanneer op deze competentie een duidelijke cesuur gesteld wordt (let op: deze moet opnieuw voorafgaand aangekondigd worden in minstens de stagehandleiding) en de student schendt het beroepsgeheim, dan zal deze uiteraard een tekort kunnen behalen op deze competentie. Bij een tekort op een cesuur-competentie, volgt dan een tekort op het hele stagevak en zal de student bijgevolg niet slagen voor de stage. Kernwoorden hier zijn duidelijk transparantie en helderheid: de student moet op voorhand de gevolgen van zijn daden kunnen inschatten. Dit is sowieso één van de slagzinnen uit het hoger onderwijsrecht en gaat voor veel verschillende andere problematieken ook op. |