Bij het bijhouden van de rechtspraak van dit najaar, kwamen we een interessante scriptie-zaak tegen. Eigenlijk kunnen we de discussie die gevoerd werd in deze casus wel los zien van het feit dat het om een eindwerk ging: het is een type betwisting die je bij elke evaluatievorm kan hebben. Het gaat namelijk om een studente die gewoon niet akkoord gaat met de beoordeling.
En deze studente gaat er ver in: ze heeft zelfs een gedetailleerde tabel gemaakt van elk element waarmee ze niet akkoord is en geeft specifiek aan waar en hoe ze rekening gehouden heeft met de feedback van haar begeleider. Voor haar is het dus gewoon onmogelijk dat ze niet geslaagd is. De argumenten die de studente aanvoert, maken eigenlijk dat het een “woord tegen woord-discussie” tussen student en docent is, aldus de rechters. De Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen moest de knoop dan maar doorhakken (zaak met rolnummer 2016/486). De Raad begint zijn beslissing met erop te wijzen dat zij enkel een marginaal toetsingsrecht hebben. Dit wil in de praktijk zeggen dat de rechters enkel kunnen ingrijpen indien de docent de wet heeft overtreden of wanneer hij of zij onredelijk heeft gehandeld. In deze zaak voerde de student niet aan dat haar scriptiebegeleider de wet overtreden had, noch dat zij onredelijk was geweest. Voor de studente was haar begeleidster gewoon in de fout gegaan. De Raad fluit de studente terug en wijst erop dat een docent in het hoger onderwijs een ruime autonomie heeft bij het uitvoeren van onderwijstaken. Bij een evaluatie is er ook ruimte voor persoonlijke appreciatie door de docent, gelet op de deskundigheid (die vermoed wordt). Als de studente van mening is dat de begeleidster niet deskundig is (en dus fouten maakt), zal zij dit héél concreet moeten bewijzen aan de hand van grondig onderbouwde argumenten. De Raad zal zich evenwel nooit in de plaats stellen van de docent en de evaluatie inhoudelijk opnieuw overdoen. Wat de studente hier dus vraagt, kan gewoon niet gebeuren. Dat is namelijk de taak niet van de rechters. Het enige wat de Raad wel kan doen is kijken naar de motivering die de scriptiebegeleidster opgesteld heeft. Deze is uitvoerig en legt zeer gedetailleerd uit op welke punten de bachelorproef tekort schiet. Bijkomend heeft de docente ook de opmerkingen van de studente duidelijk kunnen weerleggen. Er werd een voldoende link gemaakt met de evaluatiecriteria en de doelstellingen van de bachelorproef, en de score was dus voldoende sterk gemotiveerd. Het feit dat de studente haar eigen zienswijze correcter vindt, doet daar niets aan af. De studente kreeg dan ook ongelijk, de klacht werd afgewezen als ongegrond. Wat kunnen we hieruit leren? Het loutere feit dat de student niet akkoord is met de score, waar het in deze zaak op neer kwam, is onvoldoende om een examenresultaat te vernietigen. Cruciaal is wel dat je motivatie voor de score voldoende sterk is. Meer over stage en/of eindwerk? De sessies over stage & scriptie zijn weer begonnen. Inschrijven kan via het intranet (personeel - opleidingen).
0 Reacties
Volgende week woensdag vindt op Campus Proximus de workshop over deliberaties plaats. We hebben een bijzonder goede reden voor de organisatie van deze bijscholing: in een zaak waarbij een student klaagt over een niet-deliberatie krijgt de onderwijsinstelling de laatste jaren vaker ongelijk dan gelijk. Onbekend is duidelijk onbemind. Het decretale kader waarbinnen de deliberatieoefeningen moeten plaatsvinden, is écht onvoldoende bekend bij het personeel van de Vlaamse universiteiten en hogescholen.
We illustreren de belangrijkste regel aan de hand van zaak 2016/459. Een student communicatiemanagement behaalde in deze zaak een 9/20 voor Frans. Dat was niet zijn enige tekort: hij had reeds een tolerantie ingezet voor een ander vak. In het kort kwam het erop neer dat de student – conform het OER van de instelling – één tolerantiepunt teveel had om “automatisch gedelibereerd” te worden. Voor de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen haalde de student artikel II.229 Codex Hoger Onderwijs aan. Hiermee legde hij meteen de vinger op de (gapende) wonde. Deze bepaling is cruciaal bij de deliberatie van studenten met (teveel) tekorten. Artikel II. 229 Codex Hoger Onderwijs schrijft het volgende voor: “De student wordt door de examencommissie voor het geheel van de opleiding geslaagd verklaard als die op gemotiveerde wijze van oordeel is dat de doelstellingen van het opleidingsprogramma globaal verwezenlijkt zijn.” Dé cruciale term in deze bepaling is de “doelstellingen van het opleidingsprogramma”. Wanneer de student - niettegenstaande zijn tekort(en) - deze toch bereikt heeft, moet hij geslaagd verklaard worden. Er staat namelijk niet voor niets “wordt” als derde woordje in het artikel (en niet ‘kan’). De instelling kan zich ook niet ontdoen van deze denkoefening: ze is decretaal voorzien en ze moet dus verplicht uitgevoerd worden op een deliberatie. Traditioneel valt in de rechtspraak de toepassing van artikel II.229 Codex Hoger Onderwijs uiteen in de aftoetsing van twee elementen door de examencommissie: 1) Is er sprake van een bijzondere, persoonlijke of studiegerelateerde, omstandigheid? 2) Heeft student, niettegenstaande tekort, toch globale opleidingsdoelstellingen behaald? Bij dit tweede element moet er in de eerste plaats een kwantitatieve analyse uitgevoerd worden (nl. bepalen van het percentage dat de student behaalde). Het is echter de tweede, kwalitatieve, denkoefening die vaak doorslaggevend is: er moet nagegaan worden of het opleidingsonderdeel waarop de student een tekort behaalde een unieke en specifieke band heeft met de opleidingsdoelstellingen. Met andere woorden: heeft de student – via zijn resultaten voor andere opleidingsonderdelen – misschien toch de opleidingsdoelstellingen behaald zonder geslaagd te zijn voor dat ene vak? In deze zaak had de instelling compleet nagelaten om de deliberatieoefening die artikel II.229 Codex Hoger Onderwijs oplegt, uit te voeren. De Raad kon dan ook niet anders dan vaststellen dat de motiveringsplicht geschonden werd. De bal lag hierop terug in het kamp van de onderwijsinstelling. Deze deliberatiezaak is eigenlijk een hele simpele en ze raakt slechts oppervlakkig aan de problemen die deliberaties en de toepassing van artikel II.229 Codex Hoger Onderwijs met zich meebrengen. Er zijn nog enkele plaatsjes vrij voor woensdag, dus als je geïnteresseerd bent kan je je hier inschrijven. In juni wordt dezelfde sessie nogmaals gegeven in Leuven én in Limburg. Vandaag publiceerde De Standaard een opiniestuk van drie collega’s van KU Leuven waarin zij vragen om de ‘blind grading’ te introduceren bij de afname van schriftelijke examens aan de Vlaamse universiteiten en hogescholen. De bedoeling zou daarbij zijn om elke vorm van beïnvloeding (op basis van bepaalde vooraf bestaande ideeën over de student) uit te schakelen. De studenten zouden enkel hun studentennummer op het examen moeten noteren, en niet langer hun naam.
Ik heb er even over moeten nadenken over hoe ik op dit bericht wilde reageren. Gelukkig had ik thuis een grote nieuwjaars-afwas klaar staan en heb ik een tijdje kunnen nadenken over mijn bezorgdheden bij het onpartijdigheidsbeginsel. De eerste optie was gaan voor een klassieke, theoretische, uiteenzetting over de rol van dit beginsel bij het afnemen van schriftelijk examen. Dat zou evenwel een kort verhaal zijn. In het onderwijsrecht genieten docenten namelijk van het “vermoeden van objectiviteit en onpartijdigheid” en het is aan de student om concrete bewijzen voor te leggen dat de docent dit vermoeden geschonden heeft. Loutere beweringen van een vooroordeel of een “pik hebben op de student” volstaan dus niet. Een snelle blik op mijn databank van uitspraken van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen levert ook weinig gegronde zaken op. De enige die ik zo onmiddellijk kan vinden is 2011/200, waarbij de docent op het examen de student verwarde met een andere student (die het vak al meermaals afgelegd had) en bijgevolg de verkeerde motieven genoteerd had op de examenkopij. Een student die zich bij een klacht beroept op de partijdigheid van de docent, komt dan ook vaak van een kale reis thuis (wel nog even als snelle tip voor de collega’s: nooit verwijzingen naar eerdere examenkansen noteren op examenkopijen!). De tweede optie was mijn eigen mening geven. Een nieuwjaarsbrief als het ware. Want we kunnen ons afvragen of het – juridisch gezien – echt zo’n groot probleem is, die onpartijdigheid. De blik op de databank zegt daarbij genoeg: bij gewone examens wordt het zelden opgeworpen. Het is een veel groter probleem in zaken waar het contact met de student intenser is. We kunnen daarbij denken aan stages, de begeleiding van de eindwerken, etc. En laten dat nu net die activiteiten zijn waar je de student niet kan “anonimiseren”. Bovendien zorgt het louter vermelden van een studentennummer niet voor anonimiteit. Het geeft eerder een vals gevoel van anonomiteit: elke docent kan perfect opzoeken wie er achter dat nummer schuil gaat. We kunnen het idee van blind grading wel nog verder doordrijven en een systeem ontwikkelen met volgnummers waarbij de administratie enkel weet wie er achter het nummer schuil gaat, maar eerlijk gezegd: volgens mij is de kans op vergissingen dan een pak groter dan de kans op een “partijdige beoordeling” door de examinator. Is het sop de kolen dan waard? Net zoals veel van mijn collega’s is deze vakantie voor mij geen echte vakantie. Ik heb een hele hoop papers op mijn bureau liggen die tegen het midden van januari verbeterd moeten zijn. Elke dag verbeter ik er vijf. Zo spreid ik de werklast en kan ik toch ook een beetje genieten van vakantie. Deze ochtend vroeg ik me af of het een verschil zou uitmaken voor mijn beoordeling als er op het voorblad van de paper geen naam zou staan, maar wel een studentennummer. Zou dat mijn beoordeling beïnvloeden? Zo’n 2 uur later, na het verbeteren van de vijf papers van vandaag, besloot ik dat dat niet het geval zou zijn. Als ik een paper vastneem van een student die ik in de les als bijzonder aangenaam ervaren heb, dan denk ik inderdaad dat “het deze keer wel sneller zal gaan”. Maar als ik dan merk dat het toch niet is wat ik ervan verwacht had, dan ben ik even streng als bij de andere studenten. En dat komt omdat ik met evaluatiecriteria werk: elke paper wordt beoordeeld op basis van dezelfde criteria. Ik probeer daar ook rechtlijnig in te zijn, maar uiteraard is de perfecte rechtlijnigheid een illusie. We zijn geen robots en dat gaan we ook nooit worden (naam of geen naam op het examen). Maar er is geen sprake van willekeur: dat is namelijk de (juridische) grens. Bij elke student worden dezelfde criteria toegepast en voor elk resultaat kan ik een concrete motivering voorleggen. Als ik op die anderhalf jaar dat ik bezig ben met het praktisch onderwijsrecht één ding geleerd heb, is dat alle regels die toegepast worden zo nauw met elkaar verbonden zijn. Het onpartijdigheidsbeginsel staat niet op zich, maar hangt ook samen met de motiveringsplicht, het redelijkheidsbeginsel en alle andere beginselen die zo belangrijk zijn voor docenten en professoren uit het hoger onderwijs. Bij schriftelijke examens wordt er in principe gewerkt met een antwoordsleutel en afwijkingen van die sleutel op basis van vooroordelen in hoofde van de student kunnen uiteraard niet. Bij schriftelijke opdrachten werken we met evaluatiecriteria. Daar grondig mee aan de slag gaan is véél nuttiger voor het vermijden van partijdigheid dan het weglaten van de naam van de student. Inzetten op een kwalitatieve beoordeling van de student die de toets van het onderwijsrecht doorstaat levert je als instelling veel meer op dan de illusie van anonimiteit. Ben ik nu naïef? Geloof ik te veel in het “goede karakter” van docenten en professoren? Van mij mogen de namen perfect van de examens af, maar ik geloof niet dat dat de heiligmakende oplossing is. Inzetten op het opleiden van de lesgevers over “correct quoteren” lijkt me dan minstens een even goed (en zo niet beter) initiatief. Hasselt, 2 januari 2017 Je kapoentje, Karen Om een beetje in de sfeer van de feestdagen te blijven, behandelen we deze week de regels rond het afnemen van examens van een bloed- of aanverwant en de grote gevolgen die dit kan hebben voor de student in kwestie. We gebruiken de uitspraak van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen in zaak 2016/196 als illustratie. In deze zaak draaide het om een studente accountancy-fiscaliteit die een schriftelijk examen had afgelegd bij haar vader (haar docent). Toen de onderwijsinstelling na het examen ontdekte dat de studente familie was van de docent, verklaarde zij het behaalde resultaat nietig. De hogeschool stelde daarbij dat ze geen keuze had: het onderwijs- & examenreglement schrijft duidelijk voor dat – indien er examen afgenomen wordt van een bloedverwant t.e.m. de 4de graad – het examenresultaat nietig verklaard moet worden.
De Raad stelt in zijn uitspraak allereerst vast dat de student en de docent inderdaad verwant zijn. De dochter heeft inderdaad bij haar vader een schriftelijk examen afgelegd, ook al was hij op de dag van het examen niet in het examenlokaal aanwezig. Hij heeft het examen verbeterd en het onpartijdigheidsbeginsel (neergelegd in artikel II.278 Codex Hoger Onderwijs) bepaalt ook dat een docent in dat geval het examen eigenlijk niet mag opstellen. Zo wil men te allen prijze vermijden dat de verwantschap ertoe kan leiden dat de beoordeling van de student beïnvloed zal worden: ook bij de opstelling van het examen kan een docent namelijk die examenvragen kiezen die het best aansluiten bij de kennis en competenties van het familielid. Een collega zal dus een apart examen moeten opstellen. Er moet daarbij wel opgelet worden dat de lat niet hoger gelegd wordt. De student moet op een gelijkaardige manier benaderd worden als zijn medestudenten bij het opstellen en het corrigeren van de examenkopij: het aparte examen moet met andere woorden vergelijkbaar zijn qua moeilijkheidsgraad. In de zaak wordt ook grondig gediscussieerd over wiens taak het nu juist is om de verwantschap te melden. In deze concrete zaak wist de instelling eigenlijk op basis van het personeelsdossier dat de docent verwant was met de student. De docent had evenwel nagelaten om zich concreet te informeren over het verloop van het examen van zijn dochter, hoewel hij de deontologische plicht heeft om het OER te respecteren bij het afnemen van examens en dus de verwantschap zelf te melden. De Raad heeft alle begrip voor de studente, ze lijkt immers het slachtoffer te zijn van de gedragingen van anderen (de instelling en haar vader), maar de rechters kunnen niet om het regelgevend kader heen en sluiten zich aan de nietigverklaring van het examenresultaat. Ook de ernstige gevolgen van de beslissing (materieel en moreel) doen de Raad niet tot iets anders besluiten: de vernietiging is niet onredelijk. De studente moet wel de kans krijgen om een nieuwe eerste examenkans af te leggen, in optimale omstandigheden en rekening houdend met de regels die voortvloeien uit het onpartijdigheidsbeginsel. Wat hebben we vandaag geleerd? Als je examen moet afnemen van een familielid of aanverwant (schoonfamilie), meld je dit best zo snel mogelijk via de daartoe voorziene procedure. De instelling zal dan de nodige stappen zetten en een alternatieve regeling uitwerken. Niets vertellen is geen optie: de student zal dit op het einde sowieso bekopen. Deze ochtend konden we in alle kranten lezen dat KU Leuven en UGent het academiejaar willen laten starten op 1 september en laten aflopen eind juni. De bedoeling zou zijn om van een semestersysteem naar een blokkensysteem te gaan, met een afsluitend examen op het einde van het blok. De tweede zittijd zou al in juni georganiseerd worden, zodat de zomervakantie van de studenten en de docenten gevrijwaard blijft.
Losstaand van het feit dat de kranten over deze plannen kopten alsof het al definitief genomen beslissingen betrof, moeten we deze berichtgeving met de nodige omzichtigheid benaderen. Het zijn duidelijk nog maar ideeën die momenteel afgetoetst worden in de nodige academische organen. Bovendien zullen ook de studentenraden nog hun zegje moeten doen. Op zich is het blokkensysteem niet nieuw: UHasselt gebruikt het bijvoorbeeld al, net als verschillende hogescholen. Ook UCLL past het bijvoorbeeld toe. En het heeft zijn voor- en tegenstanders. Wel vernieuwend is het verschuiven van de tweede zittijd naar juni. Op zich kort dit het "jaar" ook met 2 maanden in: het academiejaar zou dan namelijk lopen van september t.e.m. juni. Dit ligt juridisch gezien wel moeilijker. Artikel I.3, 1° van de Codex Hoger Onderwijs definieert een academiejaar namelijk als “een periode van 1 jaar die ten vroegste op 1 september en uiterlijk op 1 oktober begint en eindigt op de dag voor het begin van het volgende academiejaar.” Afwijkingen kunnen enkel voor de startdatum (en dus niet voor de einddatum). De Vlaamse onderwijswetgeving legt dus op dat het academiejaar een volledig jaar moet bestrijken. Officieel zal het academiejaar dus nog steeds moeten lopen van bijvoorbeeld september tot augustus (met dan eventueel een collectieve vakantie in de maanden juli en augustus). Wat we evenwel niet gemakkelijk van de studenten kunnen afnemen, is het recht op een tweede examenkans. Een student heeft – conform art. II.223 Codex Hoger Onderwijs – voor elk opleidingsonderdeel waarvoor hij ingeschreven is, recht op twee examenkansen “in de loop van het academiejaar”. De Codex schrijft daarbij het exacte moment niet voor. Dat kan augustus of september zijn, maar – strikt gezien – dus ook een andere maand. Beperking van dit recht op twee examenkansen kan enkel wanneer het opleidingsonderdeel omwille van zijn aard niet toelaat om twee keer geëxamineerd te worden. We denken daarbij bijvoorbeeld aan stages binnen de lerarenopleiding, aangezien scholen in de zomervakantie uiteraard gesloten zijn. Conclusie: kunnen de plannen van KULeuven en UGent doorgezet worden binnen het juridische kader zoals dat vandaag bestaat? Ja, mits er rekening gehouden wordt met het feit dat het academiejaar verplicht 1 jaar in beslag moet nemen. Daarnaast moet ook het recht op twee examenkansen absoluut gevrijwaard worden. Zo niet, is het invoeren van het nieuwe systeem vragen om juridische problemen. Deze week hebben we het over iets waarmee we elke keer opnieuw onze collega’s kunnen verrassen: uit alle verschillende examentypes is het mondelinge examen eigenlijk het “juridisch veiligste examen”. Het is namelijk voor studenten zeer moeilijk om een mondeling examen succesvol te betwisten. We gebruiken een zeer recente uitspraak van de Raad voor Betwistingen inzake Studievoortgangsbeslissingen (zaak nr. 2016/464) om dit te illustreren.
De studente in deze zaak was ingeschreven in de richting revalidatiewetenschappen en kinesitherapie. Ze betwistte het resultaat dat ze behaalde voor het vak Anatomie 2, waarbij het examen uit een theorie- en een praktijkdeel bestond. De studente was niet geslaagd op een onderdeel van het (mondelinge) praktische luik, meer bepaald het deeltje “palpatie”. De studente haalde voor de Raad aan dat de nota’s van de docent over het verloop van het examen te vaag waren, dat er geen duidelijke aantekeningen gemaakt werden door de docent en dat de motivering “post factum” (na de klacht) opgesteld werd. Ook wees ze op een strijdigheid van deze nota’s met haar mondelinge voorbereiding. De rechters bestudeerden het dossier en stelden vast dat er een gestandardiseerd scoringsformulier voorgelegd kon worden, waarop cijfers aangebracht werden voor elk (sub)onderdeel. Daarnaast werden er rubrieken aangevinkt en er werd summier bij een aantal rubrieken commentaar geschreven: “theorie correct”, “palpatie onnauwkeurig”, “visualiseert op de verkeerde plaats”, “crista iliaca niet nodig”, ... Op basis van deze aantekeningen werd er – na de klacht – inderdaad een verder uitgeschreven motivering gemaakt ter verklaring van de verschillende scores op de diverse onderdelen. In dat verslag werden, bij elke handeling die de student op het examen diende te stellen en bij elke spier die aangetoond diende te worden, de toegekende punten verklaard op summiere maar duidelijke wijze. Dat was voor de Raad oké. Er was inderdaad ook een schriftelijke voorbereiding, maar deze is louter ter voorbereiding. De evaluatie gebeurt enkel op basis van wat er gezegd en getoond werd door de student op het mondelinge deel. De klacht van de studente werd door de rechters dan ook afgewezen als ongegrond. Eigenlijk is deze uitspraak één van de velen over mondelinge examens. Het stramien is altijd hetzelfde: bij een mondelinge examens volstaat het dat de docent summiere (maar duidelijke en geen tegenstrijdige) nota’s maakt van de gestelde vragen en antwoorden. Indien er een klacht komt, mag de lector perfect deze nota’s verder uitwerken. Als de student aanvoert dat hij of zij iets anders heeft gezegd of gedaan heeft dan wat er in de nota’s staat, zal de student dat ook zeer concreet moeten bewijzen. Dit is bijzonder moeilijk. Notities op de schriftelijke voorbereiding volstaan bijvoorbeeld niet: het kan namelijk perfect zijn dat de student tijdens het examen beslist om een deel van zijn voorbereid antwoord niet te vertellen. De nota’s van de docent gaan dus voor bij strijdigheid met een schriftelijke voorbereiding. Een mondeling examen dus het juridisch veiligst? Eigenlijk wel. Het legt een bijzonder zware bewijslast bij de student , op voorwaarde dat de docent goed het verloop van het mondeling examen genoteerd heeft. De slaagkans voor de student is in dat geval bijna nihil... Omdat we volgende week van start gaan met onze opleidingen over examens en examenfraude een kleine opwarmer: een fraudezaak. In de zaak met rolnummer 2016/099 werd een student accountancy-fiscaliteit namelijk bestraft voor het onrechtmatig inzage krijgen in de antwoordsleutel, met andere woorden: het stelen ervan. De instelling had geen harde bewijzen, maar beriep zich op vermoedens. Zo kon de student op het examen twee oefeningen perfect invullen, ook al werden dergelijke oefeningen nooit in de les gemaakt. De antwoorden waren 100% gelijk aan die van de antwoordsleutel. Ook viel de student op het mondelinge gedeelte van het examen eigenlijk “door de mand”: hij kon niet antwoorden op vragen die ook in het examen voorkwamen. Wanneer men de student vroeg naar een verklaring voor de verschillen in de scores voor het schriftelijke en mondelinge gedeelte, kon hij er geen geven. Als klap op de vuurpijl bleek de student al eens eerder gesanctioneerd te zijn voor fraude. Zo klaar als een klontje, dacht de opleiding: de student kreeg een 0 toegekend voor alle vakken van de zittijd in kwestie én hij mocht geen tweede zittijd meer afleggen.
Een strenge sanctie dus, terwijl de student zijn onschuld staande hield. Geen wonder dat de zaak bij de Raad voor Betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen belandde. Die Raad herhaalde in zijn uitspraak allereerst zijn principes: een geheel van gegevens en vermoedens die in het dossier goed onderbouwd worden, kunnen in bepaalde gevallen als voldoende bewijskrachtig beschouwd worden om (poging tot) fraude te bewijzen. Maar in deze zaak ging het om zeer zware beschuldigingen: men verweet de student eigenlijk de verbetersleutel gestolen te hebben. De Raad kon niet anders dan vaststellen dat er geen enkel materieel en rechtstreeks bewijs van deze beweerde feiten bijgebracht werd. Bovendien waren de vermoedens niet eenduidig te interpreteren. De Raad toetste ze af:
De Raad vond dan ook dat de weergegeven feiten onvoldoende plausibel bewijs opleverden van het feit dat de student fraude zou gepleegd hebben. Er is minstens sprake van twijfel, de zwaarwichtigheid van de feiten vereisen een voldoende concreet en overtuigend bewijs. Het is weer die tijd van het jaar: naast donkere avonden en Sinterklaas-chocolade, worden er doorheen de Vlaamse hogescholen en universiteiten ook verschillende selecties georganiseerd voor de Erasmus-uitwisselingen van het volgende academiejaar. Volgende week organiseren de OnderwijsJuristen dan ook twee opleidingsessies (eentje in Leuven, eentje in Limburg) over het juridische kader rond Erasmus-resultaten. Om in de sfeer te blijven, en als voorsmaakje, hebben we het deze week over de (verplichte?) aankondiging van de omzettingstabellen. Doorheen de wereld worden er namelijk verschillende quoteringssystemen gebruikt: in Vlaanderen gebruiken we het scoringssysteem op /20, maar in in andere landen wordt er gewerkt met lettercodes, bewoordingen, cijfers op 6 of 30 en ga zo maar door. Niettemin moet op het einde van het academiejaar op het puntenblad van onze Vlaamse student wel een score op 20 punten staan.
Maar wat als wij vergeten de student te verwittigen van deze omzetting? Wat als we de student vergeten in te lichten over de herrekening van zijn resultaat? Zijn we dan gebonden aan de score die gegeven wordt door de ontvangende onderwijsinstelling? Moet er dan een 3/6 of een code B op het puntenblad staan? Het antwoord op deze vraag kunnen we terugvinden in de uitspraak van de Raad voor Betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen met als rolnummer 2015/140. De student in deze zaak was een student politieke wetenschappen die voor een bepaald opleidingsonderdeel aan een Russische universiteit de quotering “excellent” had behaald. Dat was de hoogste score die behaald kon worden: de andere mogelijke scores waren “fail”, “satisfactory” en “good”. Probleem: de Vlaamse faculteit had geen omzettingstabel voor de omzetting van deze woordelijke appreciatie en had de student dus ook niet op de hoogte kunnen stellen daarvan. Uiteindelijk besliste de instelling om de “excellent”-score om te zetten naar 16/20 en dit op basis van een omzettingstabel van een andere faculteit. Mag dit? In de uitspraak vindt de Raad allereerst duidelijk dat een voorzichtige, zorgvuldige handelende instelling voorafgaand aan het vertrek de student moet inlichten van de omzetting of toch ten minste moest onderzoeken hoe andere faculteiten omgaan met die scores (om daaropvolgend zelf een regeling uit te werken). Maar, aldus de rechters, de student kon niet verrast zijn door het feit dat de omzetting nodig was: hij moest weten dat er op zijn puntenblad een score op 20 zou staan, aangezien de woordelijke beoordeling in België niet gebruikt wordt. De niet-mededeling van de tabel (die niet bestond) zorgde dus niet voor een schending van het onderwijsrecht. Het zou een ander verhaal zijn geweest als de ontvangende onderwijsinstelling ook met scores op 20 zou werken. Dan een ‘herrekening’ doorvoeren – wat in principe kan als de instelling van oordeel is dat dat cijfer op 20 een andere waardering van de student vertegenwoordigt dan onze “Vlaamse” score op 20 – zonder voorafgaand de omzettingstabel mee te delen aan de student, kan niet. Dan zou de omzetting de student namelijk wel “verrassen”. Maar daarvan was er in deze zaak geen sprake. En dat is nog maar één facet van deze zaak. De student wilde eigenlijk ook liever 18/20 in de plaats van de 16/20 die hij kreeg. Geïnteresseerd in de uitkomst van de zaak? Kom naar de opleiding volgende week in Leuven of Diepenbeek! Om in de sfeer van de (herfst)vakantie te blijven, bespreken we vandaag een zaak uit de oude doos die doet dromen van zonnigere oorden. In 2011 nam een studente bedrijfsmanagement deel aan een missverkiezing waarvoor ze mee op reis moest naar Turkije. Zij was daar contractueel toe verplicht: wanneer ze niet zou deelnemen aan de reis, zou ze 2000 euro schadevergoeding moeten betalen aan de organisatoren van de verkiezing. Haar studies en de missverkiezing bleken evenwel moeilijk te combineren.
De studente diende na de zittijd in juli namelijk een klacht in omdat ze tekorten behaalde op de vakken ICT (9/20) en Recht (4/20). Deze tekorten werden veroorzaakt door haar afwezigheid tijdens permanente evaluatieactiviteiten die juist in die periode vielen dat de zij op reis moest naar Turkije. Volgens de studente was er sprake van een gewettigde afwezigheid, overmacht of moest haar situatie ten minste als een bijzondere omstandigheid aangemerkt worden. Zij had dus recht op een inhaalkans. Volgens de instelling kon haar reis bezwaarlijk als overmacht gezien worden, noch als een bijzondere omstandigheid: quid, geen inhaalkans. De Raad gaf de hogeschool gelijk in haar uitspraak (2011/077). Overmacht is namelijk een gebeurtenis die niets van doen heeft met de verzoeker, en die niet voorzien, verhinderd of overwonnen kon worden, aldus de Raad 5 jaar geleden. De reis die de studente heeft ondernomen om aan haar contractuele verplichtingen te voldoen, kan niet onder deze definitie geplaatst worden. De studente is dit contract vrijwillig aangegaan en de reis heeft dus met haar “van doen”. Eventuele misinformatie door de organisatoren over de organisatie van de reis doen hier geen afbreuk aan. Ook het feit dat de studente op voorhand aan de lectoren meldde dat ze afwezig ging zijn, impliceert niet dat zij recht had op een inhaalmoment: een verzonden ontvangstmelding van een afwezigheid houdt namelijk geen uitspraak over het (al dan niet) gewettigd karakter van deze afwezigheid. Het beroep van de studente werd dan ook afgewezen als ongegrond. Ook deze week staan we weer even stil bij een recente zaak. In 2016/231 moest de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen een klacht behandelen van een student bachelor secundair onderwijs. Hij behaalde 9/20 op het opleidingsonderdeel Praktijk 3, een stage dus. Opvallend aan deze zaak was dat de student wel geslaagd was op zijn twee stages (11/20 voor lichamelijke opvoeding en 13/20 voor bewegingsrecreatie), maar hij behaalde als eindresultaat 9/20 omdat hij niet deelgenomen had aan het onderdeel supervisie, een vorm van “terugkomsessies” op de stageschool waar de reflectie- & begeleidingsvaardigheden van de student getoetst werden. De student beweert dat hij niet op de hoogte was van het feit dat deze sessies georganiseerd werden.
Volgens de ECTS-fiche werd het eindresultaat als volgt bepaald: de stageactiviteiten bepalen 90% van het stageresultaat, het resultaat voor supervisie 10%. Een 8 (of een lager resultaat) op stage – aldus de fiche – leidt er evenwel toe dat een student nooit een credit kan behalen voor het OPO Praktijk 3. Over een tekort op supervisie wordt niets bijzonders geschreven. De student behaalde 0/20 voor het onderdeel ‘supervisie’. De Raad kan zich daar ook in vinden: de student heeft namelijk niet deelgenomen aan de onderwijsactiviteiten. De afwezigheid is ook enkel aan de student zelf toe te schrijven en hij kan zich dan ook niet verschuilen achter zijn gebrekkige kennis van de onderwijsactiviteiten. De Raad kan er evenwel niet om heen dat noch de ECTS-fiche, noch de stagehandleiding een gevolg verbinden aan een tekort op “supervisie”. Er is dus niet uitdrukkelijk neergeschreven dat een tekort op dit onderdeel het slagen voor het opleidingsonderdeel verhindert. Zelfs het feit dat studenten verplicht aanwezig moeten zijn, leidt er niet toe dat studenten automatisch niet slagen op het gehele opleidingsonderdeel als zij afwezig waren. Een dergelijk gevolg wordt in de ECTS-fiche enkel gekoppeld aan het niet-slagen voor het onderdeel stage. De student heeft dus voor het bepalen van zijn eindresultaat recht op een berekening van het gemiddelde conform de verhoudingen van deze fiche. Voor deze student betekende dat een resultaat van 10.8/20 (afgerond dus 11). Dat is de enige correcte toepassing van de ECTS-fiche die de hogeschool kan (en dus moet) maken. Voor sommigen zal deze zaak een wrang gevoel nalaten. Een student die niet deelneemt aan een belangrijke leeractiviteit (reflectie en begeleidingsvaardigheden nemen bij stages een belangrijke plaats in) behaalt toch een slaagcijfer. Niettemin ligt deze uitspraak volledig in de lijn van de geldende onderwijsrecht: aan de student moet steeds voor de start van het academiejaar duidelijk meegedeeld worden wat de gevolgen zijn van tekorten op bepaalde onderdelen van het opleidingsonderdeel. Zo weet die student waaraan hij zich mag verwachten. Een afwijkende scoringsregel (waarbij niet gekozen wordt voor het rekenkundig gemiddelde) moet duidelijk op voorhand, en bij voorkeur ook in de ECTS-fiche, aangekondigd worden. |